Wij Leven In Siberië

“We hadden beloofd om op het passerende station op te treden, maar helaas moeten we u mededelen dat we toch doorrijden naar het volgende station.”
Ik luisterde naar de stem die door de speakers klonk van de trein die vijf minuten geleden nog een tram was geweest. De weilanden raasden voorbij en na enkele minuten kwam de trein met veel gepiep en gebrom tot stilstand. Ik stapte uit. Het was een klein station, bestaande uit één perron. Ik herkende het niet. Om mij heen was niets anders te zien dan lege weilanden. Terwijl ik het perron verliet, reed de trein verder. Ik zocht naar een blauw bord waar de naam van het station op te lezen was, maar een dergelijk bord ontbrak. Toen ik een paar keer om me heen had gekeken, wilde ik het perron weer opgaan. Maar het was weg. De trein, het station en de treinrails waren verdwenen. Het enige wat nog over was, was een smal, zanderig pad, dat tussen een laan bomen, in het midden van de weilanden, kronkelde.
Ik volgde het zandpad. De zon scheen fel en het leek alsof het om de paar meter warmer werd. Nadat ik een bocht omging, verscheen er een groot blauw bord, waarop de naam van een dorp te lezen was.
‘Wij Leven In Siberië,’ las ik. Achter het bord waren tientallen huizen te zien, netjes in rijen neergezet. Voor elk huis stond een boom, waarvan de bladeren heldergroen waren. De stoeptegels waren perfect gelegd en de straat was schoner dan ik waar dan ook ter wereld had gezien. Er lagen geen sigaretten, geen snoeppapiertjes en geen banenschillen. Er zaten geen vlekken op de tegels. Alsof het dorp net nieuw was en de eerste bewoners nog hun intrek moesten nemen. Dat sloot wel aan bij het feit dat er geen mens op straat te vinden was. De vierkante huizen waren in de kleuren blauw, rood en geel geschilderd en het was alsof ik een schilderij van Mondriaan binnenstapte.
Een paar meter voor me lag een slootje, met helder, blauw water. Een klein bruggetje met sierlijke gouden relingen bood toegang tot de andere kant van de sloot. Aan de rand van het water hurkte een klein meisje. Ze droeg een rood regenjasje en gele laarsjes. In haar rechterhand hield ze een blauw emmertje. Ze staarde naar het water, zonder zich te verroeren.
Ik ging naast het meisje staan, dat onverstoorbaar verder ging met staren. “Waar is het station?” vroeg ik.
Ze keek op en glimlachte. “Je moet hier rechts, dan over de heuvel, dan links, dan langs de rivier, dan weer rechts, dan links. O nee, rechts. Ja, eerst moet je hier links en bij de rivier rechts en dan weer links. En als je dan op het station bent en je gaat met de trein, dan kom je helemaal in Australië.”
Terwijl het meisje doorratelde, kwam er een vrouw aanlopen. Ze droeg een rode jurk die tot haar knieën kwam. Haar grote ronde buik wees er op dat ze hoogzwanger was. Haar lange blonde haar viel over haar schouders en haar huid was bleker dan je zou verwachten in de zomer.
“Hallo,” zei de vrouw. “Wat leuk dat je kennis hebt gemaakt met mijn dochter.”
Ik knikte. “Ik moet naar het station. Maar volgens uw dochter kom ik dan in Australië.”
Ze glimlachte. “Kom maar mee.”
Het kleine meisje stond op en pakte haar moeders had. Met haar andere hand hield ze het emmertje stevig vast. We liepen door het Mondriaanschilderij. Aan het einde van de straat gingen we langs een rood geverfd huis door een smalle steeg. We kwamen in een tuin uit. De tuin was gevuld met kleurrijke bloemen die in nette lijnen waren geplant. Via de achterdeur gingen we het huis binnen. De meubels waren wit, maar bloemen, ongebruikte kaarsen en kleedjes gaven kleur aan het meubilair. Ik ging op een stoel aan de houten tafel zitten.
“Kent iedereen elkaar in dit dorp?” vroeg ik.
De vrouw knikte. “Ja.”
Het meisje ging voor het raam staan en staarde naar buiten. Buiten was alleen een rij huizen, een straat en wat bomen te zien.
Vanuit de gang klonk het geluid van de voordeur. In de deuropening van de woonkamer verscheen een man. Hij had kort zwart haar en droeg een vierkante bril. “Hallo vreemdeling uit Den Haag,” zei hij.
Ik trok mijn wenkbrauwen op. “Hoe weet je dat ik uit Den Haag kom?”
Hij haalde zijn schouders op.
Terwijl ik me probeerde te herinneren of ik iets over mijn woonplaats had gezegd, trok een deur achter de man zonder verklaarbare reden mijn aandacht. Het was een andere deur dan die waar hij doorheen was gekomen. Ik pakte de deurklink.
“Die deur mag niet helemaal open,” zei de man.
Ik richtte me op de vrouw. “Ik heb een kaart voor je gemaakt.” Ik overhandigde een kaart waar een rode ballon op te zien was. Ik had er iets opgeschreven.
Ze nam de kaart aan en ging achter een laptop zitten. In Word typte ze de tekst die ik op de kaart had geschreven over. Ze plaatste plaatjes en kleurtjes bij de tekst. Toen ze klaar was, kwam er een dun stuk karton uit de printer. Ze knipte iets uit, vouwde het dicht en toonde mij een andere kaart met mijn tekst.
“Waarom doe je dat?” vroeg ik.
“Het is toch veel leuker als ik zelf mijn kaarten maak. Dan heb ik tenslotte wat ik mooi vind,” antwoordde ze.
“Ik breng je naar Den Haag,” begon de man. “Daar moet ik ook naartoe.”
Ik liep naar de voordeur en opende die. Toen de deur open was, keek ik recht in een perfect opgeruimde kast.
“Deze kant op,” zei de man. Ik volgde hem naar buiten. Naar een voortuin vol perfect geplante bloemen.

Als je ooit naar Wij Leven In Siberië wilt gaan, moet je met de trein vanaf Australië. Dan moet je links, bij de rivier rechts, dan links en uiteindelijk weer rechts. Maar sluit, voordat je deze reis onderneemt, wel eerst je ogen.

Lotte

Leave a Reply

Your email address will not be published.